De natuur bij Marc de Klein Ton Lemaire en Jan Hendrik van den Berg
DE KOP VAN DE BROMVLIEG
De eerste publicatie van de zenuwarts-metableticus J.H. van den Berg ging over de bromvlieg en zag het licht in het maandblad Amoeba in 1933. De op een na laatste publicatie in zijn metabletische reeks is De kop van de bromvlieg 2001 en kwam uit bij SUN. De laatste was De tragedie 2003.
De benoeming van de auteur is zenuwarts-metableticus, dit is een eenheid, de inhoud van de metabletiek is die van een zenuwarts. Het is dan ook merkwaardig dat na jarenlange trouwheid aan uitgeverij Callenbach, in 1994 met De dingen en andere essays uitgeverij Pelckmans de fakkel overnam, deze aanduiding niet meer aanwezig is. Niet bij Pelckmans ook niet bij Damon, waar zijn boekje Hoe vertel ik het mijn neefjes en nichtjes 2000 verscheen en niet bij SUN.
Een nalatigheid van de auteur zelf?
De duizendpoot J.H. van den Berg is een enthousiast amateur bioloog mede dankzij zijn Kweekschool docent plant-en dierkunde H.R. Hoogenraad en heeft bijna levenslang vliegen krekels en kevers gekweekt. Bij deze Hoogenraad werd hij huisvriend en trof daar het boekje van Adolf Meyer Krisenepochen und Wendepunkte des biologischen Denkens 1935 waarvan Van den Berg getuigt dat het boekje zijn eerste metabletische ervaring was.
Dankzij zijn plant en dierkundige hartstocht heeft Van den Berg de oorlog overleeft. Door betrokkenheid bij een Deventer verzetsgroep raakte Van den Berg in een isoleercel met uitzicht op de doodstraf. Hij slaagt erin om een boodschap voor hulp naar de Duitse Prof. Hirsch te krijgen. Bij deze had hij examen biologie gedaan en had daarvoor een tien gekregen en van deze prestatie was Hirsch onder de indruk geweest zodat hij zich dit herinnerde. Hirsch die voorzitter van de Nederlandse afdeling van de NSDAP was, zorgde op grond daarvan, dat Van den Berg werd vrijgelaten.
Het is dan ook niet verrassend dat vanuit de biologie, M.Jacobs tot de slotsom komt dat de metabletische methode wetenschappelijk legitiem is.
Jacobs schrijft: “Want van synchrone voorvallen blijkt de geschiedenis der botanie zo ruim voorzien dat toeval daarbij geen rol kan spelen. Vrijwel ieder groot metabletisch moment in het beeld dat ontworpen werd in de metabletische reeks blijkt in de botanie zijn pendant te hebben”. Schematisch gaf Jacobs in beknopte vorm hiervan acte in zijn artikel naar aanleiding van het TV Portret van Van den Berg in de serie ‘Markant’ ‘Metabletica, televisie, botanie, bellettrie’. En in zijn artikel ‘Bedreigde plantensoorten, universiteiten en botanische tuinen in ontwikkelingslanden’ in ‘Natura’ komen we de intrigerende opmerking tegen dat “er een revolutie plaats vond vroeg in 18e eeuw in de tuinarchitectuur. Tot dan toe werden tuinen aangelegd in een geometrisch patroon. In Engeland ontstond toen een beweging om deze regelmaat af te schaffen en een stijl te introduceren zonder een rechte lijn, een stijl van bochten, van verrassingen, de z.g. landschapstuin. Als we aannemen dat iedere tuin een soort afspiegeling, een essentie is van het heelal, kunnen we vermoeden dat het heelal in de 18e eeuw niet langer gezien werd als een perfect geordende zaak. Er zijn historische aanwijzingen dat dit inderdaad zo is.”. Daarna behandelde Jacobs een en ander uitgebreider in ‘Revolutions in plant description’.
H.C.D. de Wit verzuchtte in Ontwikkelingsgeschiedenis van de biologie: “Gelukkig degenen die eens in het bezit zullen komen van een metabletica der biologie, door enige specialisten geschreven; voor een auteur is zo’n studie te veelomvattend”. De Wit ziet zijn geschiedenis der biologie in drie kloeke delen wel als een eerste bijdrage. Het zit dan ook vol suggesties voor metabletisch onderzoek. De Wit noteert bij voorbeeld “dat vrijwel alle belangrijke biologen van de 16e eeuw protestant waren, een zo frequent begeleidend feit dat dit nauwelijks toeval kan zijn. Luther wilde met de boeken van Aristoteles afrekenen en dacht dat de duivel zelf het studeren in de wereld heeft gebracht. En niettemin behoren juist Luthers volgelingen tot de meest vooraanstaande biologen van de 16e eeuw; zij vormen de overhand. Een tegenstrijdigheid, die meer aandacht behoeft en verdient” dan de Wit kan geven.*
Misschien dat Van den Berg de aandacht en het doorzien van deze samenhang wel zou hebben. In een interview met het tijdschrift ‘Wapenveld’ vraagt hij zich af: Hoe zijn Rome en de reformatie uiteengegaan? Wat is de betekenis van het samengaan tussen het humanisme en de reformatie?
Hoe dan ook met De kop van de bromvlieg bezitten we nu een kleine maar essentiële metabletica van de biologie en dienen gelukkig daarmee te zijn.
‘De kop van de bromvlieg’ als artikel, was in het ‘Liber Amicorum Steven De Batselier’ een metabletische excursie, het is door uitgeverij SUN aangekondigd als een metabletische gevalsstudie, het werd een metabletische studie en terecht; een gevalsstudie zou het boekje teveel apart hebben gezet in de zo coherente metabletica. De aangekondigde inleiding van Hub Zwart werd een nawoord en eveneens terecht; de verhalen van Van den Berg hebben geen inleiding nodig. Ik noem de metabletica coherent en dat is natuurlijk ook zo. De kop van de bromvlieg is een nadere bewerking van het hoofdstuk ‘Gevoelloze dingen’ in Het menselijk lichaam Het verlaten lichaam waarin Réaumur en het wonderbaarlijke van de natuur reeds een rol hadden. Hoogtepunt van het boekje is de interpretatie van de ocellen van het wijfje van de huisvlieg bij de vliegekus. Indrukwekkend is de zingeving van het wijsgerig nihilisme van Hume.
Zo noemt Zwart in zijn nawoord dergelijke ontknopingen als deze laatste abrupt en arbitrair en daarmee onbevredigend en met dat laatste hoeft men het niet mee eens te zijn. Deze metabletische zingevingen zijn juist zeer bevredigend want ze heffen de vervreemding op, laten beseffen dat we niet in een zinloze wereld leven en dat we ons rekenschap moeten afleggen, daarbij heeft het uiteraard geen laatste woord, dat heeft alleen God bij Het Laatste Oordeel.
Zwart zegt dat de reeks van gelijktijdige gebeurtenissen die in het onderzoek kunnen worden betrokken in beginsel oneindig is. Het onderzoek kan altijd weer aan de hand van nieuwe feiten of archieven worden uitgebreid. Zwart ziet dit als een probleem. Onterecht. Omdat alle definities in de metabletica niet definitief zijn kan de metableticus met Goethe zeggen we: “Wer fertig ist, dem ist nichts recht zu machen ein Werdener wird immer dankbar sein”.
In de samenhangen hier aan de orde kan ik er niet om heen om te wijzen op het boekje van M. de Klijn ‘De invloed van het Calvinisme op de Noord-Nederlandse landschapschilderkunst 1570-1630’.
Dit boekje is uniek vanwege dat Van den Berg, Jacques Claes en Ton Lemaire samen in een publicatie behandeld worden.
De Klijn komt tot zijn these over de verhouding van calvinisme tot de landschapschilderkunst vanwege verschillende redenen. Historici zoals Geyl, Huizinga, van Gelder, Rogier enz. ontkennen de calvinistische invloed. Maar een aantal kunsthistorici gaan van de vooronderstelling uit dat er een direct en noodzakelijk verband moet liggen tussen de cultuur, de geestesgesteldheid met inbegrip van de religie en de beeldende kunst. Met name Max Dvorak in Kunstgeschichte als Geistesgeschichte 1924; volgens hem kon slechts een nieuw universeel en op de wereld gericht idealisme de boeien breken die de ontplooiing van dit zelfstandige landschap genre had tegengehouden. De belangrijkste reden is dat de Klijn nieuwe mogelijkheden ziet vanuit metabletisch perspectief. Eerst wijst hij op het laatste hoofdstuk (Het subject en zijn landschap) van Metabletica 1956 om dan door te gaan op Jacques Claes met De dingen en hun ruimte 1970, die de ideeën van Van den Berg heeft toegepast op de ervaring en beleving van de ruimte. In de optiek van Claes met de woorden van de Klijn: “Is de mens vanaf het Trecento zo veranderd dat in functie van de verandering de plaats van de aarde en van de dingen anders geworden zijn. De schouwende en zich door de kruisdood van Christus verlost voelende mens is gaandeweg een mens geworden, die zintuiglijker en materieler is en die metend de dingen bekijkt. De nieuwe mens staat met zijn nieuwe zintuiglijkheid centraal en vanuit deze nieuwe mens krijgen de aarde en de dingen een nieuwe plaats en een nieuwe ruimte, die gereduceerd is tot de vorm van zijn zintuiglijke ervaring”.
Daarna krijgt men de indruk dat de auteur niet wilde dat zijn boekje teveel een metabletische lading zou krijgen, want hij vervolgt met een te ingewikkeld betoog om het belang van het metabletisch inzicht ongedaan te maken.
Dan komt het met het aan de uitgangspunten van de metabletica (volgens de Klijn) verwante boek van Ton Lemaire Filosofie van het landschap 1970 aan de orde.

Ton Lemaire omstreeks 1993
Voor Lemaire is de landschapschilderkunst de zelfrechtvaardiging van een cultuur, en dat de fundamentele richting of ‘geest’ van een cultuur zich tegelijkertijd het beste laat aflezen uit haar wereldbeschouwing, met name voor zover die in haar religie vervat is. Met andere woorden; de zichtbare wereldbeschouwing van het landschap weerspiegeld de spirituele wereldbeschouwing van de cultuur als geheel. Het landschap als kunstvorm is dus niet te begrijpen zonder te verwijzen naar een godsgeloof of naar het ontbreken daarvan. Het landschap in het westen is dan zowel het beeld van Gods verborgenheid als teken van zijn tegenwoordigheid. Het is het hollandse landschap van de 17e eeuw waarin volgens Lemaire de merkwaardige combinatie van zelfvertrouwen en afhankelijkheidsgevoel tot uiting komt en die misschien het geheim is van het protestantisme. Dit laatste is koren op de molen van de Klijn wat maakt dat hij het inzicht van Lemaire prefereert ten koste van de metabletica.
De visie van Lemaire komt er op neer dat men niet meer eenvoudig kan stellen dat de verschijning van het landschap de manifestatie is van een verdwijnend geloof in de christelijke God, maar dat er sprake is van een veranderende en veranderde Godsbeleving. De onttovering van de wereld heeft een nieuwe religieuze ervaring mogelijk gemaakt. Misschien is het echter tegelijkertijd zo en dat is de stelling van de Klijn, dat een nieuwe religieuze ervaring de onttovering van de wereld in de hand heeft gewerkt, of zelfs heet veroorzaakt. Men kan dan veronderstellen dat met deze onttovering een nieuwe visuele gewaarwording en weergave van het landschap gepaard ging.
De veronderstelling van een dergelijke hypothese is echter, dat op het eerste gezicht verschillende en onsamenhangende lijkende cultuurverschijnselen toch samenhangen, en wel omdat zij gedragen worden door een bepaalde ervaringshorizon, en levensstijl, een geestelijk klimaat. Naar de mening van de Klijn is het Calvinisme van zodanig gehalte dat zij het antwoord op deze vraag naar de zinvolle synthese kan geven. Het is daarom noodzakelijk het Calvinisme als van veel wijder betekenis te zien dan het strikt godsdienstige of kerkelijke.
Dan zegt de Klijn: “Het nieuwe zicht op de omringende wereld, het vertrouwen op de eigen en zelfstandige waarneming, de accurate observatie en het zorgvuldig experiment kwamen in de eerste plaats tot uitdrukking in de topografie, de geografie, de cartografie en de botanie. Er is geen twijfel mogelijk dat de betrokken geleerden allen reformatorische christenen waren. Het is opmerkelijk dat een innerlijk verband tussen het reformatorisch geloof en deze kijk op de wereld niet in strijd was met de historische feiten en de situatie van toen”.
Een begin van antwoord waarom een groot aandeel van de vele vernieuwingen op wetenschappelijk en ander terrein het werk is geweest van reformatorische christenen, zou kunnen zijn, en dat vind je niet terug bij de Klijn, die trekt alles terug op het Calvinisme; wanneer men de beelden als tekens van de gangbare godsdienstige beleving van Rome, heeft laten verdwijnen, dan heeft men nieuwe beelden als tekens nodig en vind die in de natuur. Is men niet meer geworteld in het Christendom bemiddeld door Rome, dan gaat men zich wortelen in de natuur, waarover dan in Nederland een calvinistische saus gegoten wordt. Men kan niet ontkennen dat in de nomenclatuur in de botanie het menselijk aspect wordt verwijderd en dat in de landschapschilderkunst de mensen verdwijnen en aan het landschap ondergeschikt raken. De dreigende onbewoonbaarheid van de aarde nu, heeft daar haar grondslag. Met het beginsel der gelijktijdigheid kan men net zo goed zeggen niet ondanks het Calvinisme maar mede dankzij het Calvinisme is het zo gekomen.
Lemaire had een groot aandeel op de visie van de Klein, maar deze had weer de nodige invloed op Lemaire, die zich nogal met het boekje De invloed van het Calvinisme op de Noord-Nederlandse landschapschilderkunst 1570-1630 1982, van de Klein bezighoudt in hoofdstuk vijf ‘Korenvelden’ van Verre velden 2013. Hij en hier volgt een citaat: “Vond er bewijs van de onverwacht positieve instelling in het protestantisme jegens natuur en landschap, dat zowel de esthetica van het sublieme als de aanzetten van tot de romantiek bij het weten van Lemaire beide ontwikkeld werden in het protestantse noordwesten van Europa. Daarom was het mogelijk dat in de Republiek zowel de landschapsschilderkunst als de natuurwetenschappen bloeiden”.
Lemaire kan er niet om heen om te vermelden dat zijn favoriete schilder Casper David Friedrich protestant was.
In het personenregister vindt men de naam van de Klein niet terug, wel in de literatuur. Ook in zijn inspiratiebronnen blijft hij bescheiden.


Jacques Claes karakteristiek met kathedraal en sigaartje.