Maarten ’t Hart en de metabletica van J.H. van den Berg
Gefascineerd in de happenings van provo maakte ik begin 19 70 kennis met het werk van Harry Mulisch. Een van de eerste boeken die ik aanschafte was Bericht aan de rattenkoning.
Eveneens in de zeventiger jaren van de vorige eeuw werd ik gegrepen door de metabletica, de leer der veranderingen van J.H. van den Berg.
Een van de meest speculatieve gegevens van deze leer was de metabletische epidemiologie in verband met de pest en het ontstaan van de anatomie. Het lezen daarvan gaf me een zéér aparte sensationele ervaring.
De volte die deze ervaring teweeg bracht moest in bedwang gehouden worden; had voedsel nodig. In het verhaal dat Van den Berg houdt over de metabletische epidemiologie in relatie tot het ontstaan van de anatomie; leven en dood, daarbij komt de rol van ‘ratten’ uitgebreid aan bod. Deze ideeën van Van den Berg komen ter sprake in zijn publicatie ‘Het menselijk lichaam’ Het gesloten lichaam 1959.


Maarten ’t Hart is niet gepromoveerd op ratten maar op de stekelbaars
Toen in 1973, in een boekhandel een boek met de titel Ratten te koop lag en dat daarin Het menselijk lichaam van J.H. van den Berg en Bericht aan de rattenkoning van Harry Mulisch in voor kwamen, schafte ik deze studie onmiddellijk aan. Een aandeel in de aankoop was ook het noemen van F.J.J. Buytendijk en diens Algemene theorie der menselijke houding en beweging. Buytendijk was een van de leermeesters van J.H. van den Berg en voor Maarten ’t Hart in Ratten een origineel figuur.
Maarten ‘t Hart wijdt een vijftal regels aan het ontstaan van de pest, de verspreiding ervan via ratten en de opening van het menselijk lichaam en noemt de metabletische gedachtegang een bizarre theorie.
Met alles wat Mulisch over de rattenkoning te berde brengt, veegt ‘t Hart de vloer aan. Eveneens moeten Dick Hillenius, Konrad Lorenz het ontgelden en met het pamflet van Rudy Kousbroek Ethologie en cultuurfilosofie maakt hij korte metten via de ontdekking van de bloedsomloop. De anekdote, die ’t Hart gebruikt, heeft hij uit Het menselijk lichaam zonder dit te vermelden. Hij verwijt Kousbroek nog nooit goed naar dieren te hebben gekeken.
In het boek Ratten was duidelijk iemand aan het woord die een eigen stem wilde laten horen. En vooral dat hij in de eerste plaats bioloog was en dan pas schrijver. Daarom permitteert hij zich er iedereen er van langs te geven.
‘t Hart bleek daarbij aanstekelijk te schrijven en schuwde zijpaden niet; alles wat met ratten te maken had werd er in behandeld. Het boek probeert een totaalvisie op zijn onderwerp te geven. Deze aanpak heeft hij misschien wel aan J.H. van den Berg te danken. Deze heeft van de omweg en de zijweg zelfs een methodisch principe gemaakt. Het was de eerste keer dat de metabletica van Van den Berg in een geschrift van Maarten ’t Hart voorkwam.
Maarten ’t Hart was in 1973 nog geen fenomeen maar legde als wetenschapper, etholoog met deze publicatie er wel een stevig fundament voor. Zijn uitgever sprong daar gelijk op in en noemde het tweede boek Ik had een wapenbroeder een ethologische thriller. Zijn twee eerste literaire publicaties, de eerste was Stenen voor een ransuil verschenen onder de naam Martin Hart, bleven onbekend en de verkoopcijfers waren zo slecht dar zijn uitgever De Arbeiderspers ze wilde verramsjen, maar Wim Hazeu, uitgever, schrijver, hij publiceerde prachtige biografieën en is juli 2024 overleden. Hij kwam daar achter via Theo Sontrop de directeur van De Arbeiderspers. Zie zijn column in Boekenpost 158 2018. Hazeu had een populair tv-programma waarin binnenkort het derde boek Het vrome volk 1975 zou worden gepresenteerd door Hazeu en Maarten ’t Hart zelf. Het effect was dermate goed en voorkwam dat ze in de rams terecht kwamen. Door dit tv-optreden werd Maarten ’t Hart een bekende Nederlander en gingen zijn boeken beter verkopen. Zodanig dat Arbeiderspers het nu in 1978 wel aandurfde om Een vlucht regenwulpen uit te geven, het boek waarmee ’t Hart bij het grote publiek doorbrak. Kortom Maarten ’t Hart heeft veel aan Wim Hazeu te danken. Het manuscript van Een vlucht regenwulpen was er al van voor Stenen voor een ransuil.
Eigenlijk is de monografie over Ratten een van zijn beste boeken. Dat geldt ook voor zijn andere monografie De stekelbaars 1978, een versie van zijn dissertatie A study of a short term behavior cycle 1978, merkwaardigerwijs verschenen bij Het Spectrum en is daarom waarschijnlijk het enige boek dat nooit is herdrukt. Deze boeken laten zien dat Maarten ’t Hart het beste tot zijn recht komt wanneer hij zich beperkt, tot een onderwerp waarvan hij tot de bodem kan gaan om er zoveel mogelijk over op te schrijven.
Het pad was geëffend om zijn volgende boek De kritische afstand 1976 tot me te nemen. Hier geeft hij Van den Berg ‘acte de presence’ met zijn publicatie Dieptepsychologie 1970. Van den Berg krijgt er opnieuw van langs omdat hij het verschil tussen mens en dier beklemtoont, ’t Hart als etholoog beslist niet. Van den Berg somt zaken op waarvan volgens ’t Hart het onmogelijk is vast te stellen of ze bij dieren wel of niet aanwezig zijn. Met De kritische afstand palmde Maarten ’t Hart me verder in temeer omdat een andere coryfee van me Ernst Bloch werd genoemd in een mooi hoofdstuk over ‘Muziek en vogelzang’. om je melancholie, de droesem van het bestaan, via muziek te aanvaarden. De muziek als een bezwering van de dood en hij laat de namen van Schopenhauer en Nietzsche vallen en eindigt met een citaat van Bloch: “Musik geht wirklich den Tod entgegen”.
’t Hart is nogal tegendraads en vraagt zich af vrouwen kunnen wel mannenkleren dragen waarom mannen geen vrouwenkleren? Dus ging hij als vrouw gekleed en het is tekenend dat hijzelf dit herleidde tot op zeer jeugdige leeftijd het lezen van Anne de Vries Reis door de nacht, waarin een verzetsman om zich te camoufleren vrouwenkleding aantrok. Verzet siert de mens.
In hoeverre daarin metabletische inspiratie is wie weet. In Hooligans 1989 krijgt de Bloomer; het ontstaan van de vrouwenbroek in 1851 als een synchronisme van Crystal Palace, zijn plaats.
Maarten ’t Hart bekent dat Nietzsche ongelofelijk veel voor hem betekende en ging op bedevaart naar Sils-Maria. Verering zat er ondanks zijn ongeloof nog wel in.
Maarten ’t Hart was op jonge leeftijd dusdanig bedwelmd door de metabletica dat bij mij zelfs het vermoeden rees, dat Maarten ’t Hart biologie is gaan studeren waarbij diergedrag van bij voorbeeld ratten zijn aandacht konden krijgen mede onder invloed van de rol die de rat speelde in de metabletische epidemiologie van Het menselijk lichaam Het verlaten lichaam 1961 en de belangstelling voor de stekelbaars werd geïnitieerd, gestimuleerd door de prachtige blz. over de natuur en de stekelbaars in Leven in meervoud 1963.
Dat de student Maarten ’t Hart diep onder de indruk van de metabletische visie was blijkt wel dat hij veel op op de colleges van Jan Hendrik van den Berg kwam en getuigt daarvan in zijn bespreking van Gedane Zaken 1977 voor NRC/Handelsblad onder de kop van GEEF MIJ UW HAND, JUFFROUW. Hij bekent daarin “Sinds de verschijning van Metabletica 1956 behoor ik tot de verrukte lezers van J.H. van den Berg. Ook zijn colleges heb ik jarenlang aandachtig gevolgd. Soms zei hij aan het begin van een college tegen een mooie psychologe op de eerste rij: “Geef mij uw hand, juffrouw” en dan hield hij een voordracht van 50 minuten over het elkaar de hand reiken, ondertussen de hand van het meisje geen ogenblik loslatend”. Dit ontkende Van den Berg, eveneens in NRC/Handelsblad in een interview met Isaac van Wijk (pseudoniem van Levi Weemoed). Dat van die 50 minuten is een overdrijving van Maarten ’t Hart.
Hij hunkerde naar metabletische inzichten en sloot in zijn studietijd vriendschap met Eduard Bomhoff vanwege zijn vader J.G. Bomhoff; Collega en vriend van Van den Berg in Leiden, die zijn manuscripten op inhoud en als neerlandicus op taal nakeek. Zo zat Maarten ’t Hart dicht op de bron. J.G. Bomhoff had respect voor hem omdat hij zo belezen was. In Een deerne in lokkend postuur 2000 Persoonlijke kroniek 1999 staat hoe zijn vriendschap met Eduard Bomhoff als een nachtkaars uitging. Hij kon Gedane zaken bespreken door zijn veelzijdigheid in kennis en dat dit boek over van alles en nog wat gaat.
Het volgende boek van Van den Berg in de metabletische reeks was ‘Koude Rillingen over de rug van Darwin’ verscheen in 1984 en een recensie -exemplaar kwam bij Dick Hillenius terecht (voor NRC/Handelsblad). Bij navraag aan Hillenius bleek dat hoewel hij de jeugdherinneringen van J.H. van den Berg wel interessant vond hij er niet zoveel mee kon beginnen. Dat Koude rillingen bij Hillenius terechtkwam was logisch, hij schreef immers zelf ’n ‘Inleiding tot het denken van Darwin’ en het verhaal over de prioriteit tussen Darwin en Wallace in Koude rillingen wordt gestructureerd, steunt nogal op het boek van Arnold Brackman ‘A delicate arrangement’ en dat werd besproken door Hillenius -een nogal ingekorte versie daarvan in ‘Wat kunnen wij van rijke mensen leren’– na enige aarzeling bekende Hillenius wel overtuigd te zijn door Brackman en dat het prestigeverlies van Darwin ten gunste van Wallace terecht was.
J.H. van den Berg ondervond dat men in Engeland er niet van gediend is om Darwin van zijn voetstuk te halen want in lezingen over prioriteit Darwin-Wallace werd hem steevast toegevoegd, eigenlijk toegebeten; ‘Don’t think on the continent you can tell us something new’. Hillenius vertelde eveneens dat biologie-studenten die ’n scriptie willen maken over Brackmans theorie in Engeland geen voet aan de grond kregen.
Hillenius besprak Koude rillingen niet, eerder noemde hij het werk van Van den Berg in ‘Plaatselijke godjes’ surrogaatmagie.
De religieuze connotaties van de metabletica en de afkeer daarvan verleidden ook Jan Blokker in een bespreking van ‘Belle-époque en anti-kunst‘ tot het schrijven over de metabletica alsof ze ’n sekte zou zijn.
Zo kreeg Maarten ’t Hart de eer, dat lag in de lijn, want hij besprak immers ook de voorganger van Koude rillingen 1984, ‘Gedane zaken 1977‘ voor NRC/H. De volgende boeken Hooligans 1989 en Aids 1991 werden niet besproken omdat volgens Maarten ’t Hart ze bij de NRC/H, Van den Berg met deze publicaties een dwaas vonden. (mededeling per brief).
‘De dingen en andere essays 1994‘ en ‘Metabletica van God 1995′ werden wel weer besproken, respectievelijk door de toch niet de eerste de besten als de bekende Nederlanders AJ Dunning en Kuitert.
Blijkbaar kwam NRC/H tot inkeer.
In het contact met Hillenius over Koude Rillingen zei hij dat veel literaten, zonder namen te noemen, nogal geboeid waren door het werk van Jan Hendrik van den Berg.
Om aan te geven dat Maarten ’t Hart zijn inspiratiebron ontstegen is, de afkeer van God is bij Maarten ’t Hart ook zeer groot, hij laat geen gelegenheid onbenut om daar uiting aan te geven. Hij geeft in zijn recensie over Koude Rillingen Van den Berg metabletisch les. Het schijnt dat Maarten ’t Hart op latere leeftijd niet alleen met God maar ook met Van den Berg wil afrekenen en zijn verering als ’n verderfelijke jeugdzonde ziet en hij schuwt daarbij leugens niet. Toch moeten we bij het geval Maarten ’t Hart voorzichtig zijn en niet te snel conclusies trekken over de inhoud van zijn publiekelijk optreden en onderscheid met hem als privépersoon maken. Zie zijn schijn-optreden als vrouw. In een bijlage van NRC/H een ‘special’ over toeval waarin hij Van den Berg terloops noemt schrijft hij dat hij vroeger geloof hechtte aan het synchroniciteitbeginsel maar van dat geloof is afgevallen maar in tegenstelling daarmee eindigt het stukje met: En toch! en dan volgt een synchronistische anekdote waaruit blijkt dat Maarten ’t Hart een lijn naar boven bezet wil houden.
‘T Hart beleefde een coïncidentie met zijn Boekenweekgeschenk van 1984 De ortolaan, want het toeval wilde dat de Stichting Mondiaal Alternatief juist 1984 had uitgeroepen tot ‘het jaar van de ortolaan’. Tijdens de persconferentie daarover sprak hij “Dit is een wonderlijke, om niet te zeggen hoogs zonderlinge gebeurtenis”. Daarop riep de schrijver de CPNB op om in 1985 het Boekenweekgeschenk te laten schrijven door de metableticus J.H. van den Berg, “een man die het optreden van dergelijke coïncidenties tot een nieuwe wetenschap, te weten de metabletica, heeft gemaakt”. Dit kunnen we positief waarderen ware het niet dat ’t Hart deze oproep gniffelend heeft uitgesproken zodat onze positieve waardering toch weer negatief ondermijnd wordt.
Eveneens zoog hij in een stukje voor NRC/H ‘De hoed’ opgenomen in Een havik onder Delft 1992 een zogenaamd boek ‘Het ontblote hoofd’ van Van den Berg uit zijn duim. Deze ‘monografie’ brengt de verdwijning van de hoed metabletisch in verband met de opkomst van de pil. En dat in een publicatie die helemaal niet bestaat! Wam de Moor noemt dit in zijn boek over ’t Hart ‘Een Hollands orakel‘ een satirische opmerking, maar eigenlijk is het gewoon leugenachtigheid. Het beschouwelijke werk, de stukjes van Maarten ’t Hart bevatten in zijn bundels geen register, dat zou z’n werk te serieus maken.
Maarten ’t Hart zou zijn ambivalente verhouding met het oeuvre van Van den Berg eens moeten onderbrengen in een roman.
Een extra redentje indertijd dat Ratten voor me innam was de vermelding van Buytendijk de grand seigneur van de Nederlandse fenomenologie.
Ik noemde zijn optreden als vrouw schijn en wel omdat zijn De vrouw bestaat niet 1982 slaat op het boek van Buytendijk De vrouw, eigenlijk zou het boek moeten heten ‘De vrouw van Buytendijk bestaat niet’. het beeld dat Buytendijk van de vrouw geeft is verkettert door het feminisme en in bepaalde kringen belachelijk gemaakt zodat er een taboe rust op Buytendijk. De vrouw bestaat niet krijgt een extra lading omdat de katholiek Buytendijk een bijvrouw had. In Ratten was Buytendijk nog origineel maar in De vrouw bestaat niet is hij griezelig geworden.
In De moeder van Ikabod 2016 staat: “Liefde op het eerste gezicht. Volgens metableticus JH van den Berg is dat ook de enige echte ware vorm van verliefdheid. Ik heb dat altijd maar malligheid gevonden”. Echter deze stelling ‘als enige echte’ is zodanig niet terug te vinden in het oeuvre van Van den Berg. Niet in het Menselijk lichaam Het geopende lichaam 1959, waarin het laatste hoofdstuk eindigt met een aantal bladzijden over verliefdheid, maar ook niet in Metabletica van God.